[Opmerken]
OPMERKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en merken: ik merkte op, heb opgemerkt. Acht geven, waarnemen: iets naauwkeurig opmerken. Hebt gij wel opgemerkt, dat zij mank gaat? Van hier opmerkelijk, opmerker, opmerking, opmerkzaam.