[Opmaken]
OPMAKEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en maken: ik maakte op, heb opgemaakt. Open maken: eene deur opmaken - oesters opmaken. Bij de Boekbinders beteekent het in het perkament binden: de jonge heeft dat boek niet goed opgemaakt. In orde brengen, schoon maken: hoeden, mutsen opmaken - eene pruik opmaken - het bed opmaken, opschadden en in orde leggen. Optellen: eene som opmaken. Aanhitsen: hij maakte den zoon tegen den Vader op. Verkwisten: zijn goed opmaken. Zich tot iets bereiden, vaardig maken: zich opmaken. Van hier opmaking.