[Oploopen]
OPLOOPEN, onz. en bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en loopen: ik liep op, ben en heb opgeloopen. Onz., naar boven loopen: loop maar op. Het water loopt op. Ik heb den ganschen dag op - en neergeloopen. Figuurl., opzwellen: de buil liep terstond op. Vermeerderen: hij laat de renten oploopen. De lasten loopen op. Bedrijv., door loopen naar boven brengen: eenen vlieger oploopen. Turf oploopen, al loopend naar boven hijschen. Open loopen: de deur oploopen. Al loopend zoeken en vinden: ik weet niet, waar ik hem oploopen zal. Van hier oploopend, haastig, driftig: een oploopend mensch - oplooper, oplooping.