Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 729]
| |
voorz. op en kunnen: ik konde (kon) op, heb opgekonnen. Dit wordt, in het gemeene leven, met verzwijging van andere werkwoorden gebruikt, als: ik kan niet op, d.i. opstaan. Ik kan er niet op, d.i. opkomen, opklimmen. Kunt gij het op? d.i. opeten; wanner het bedr. voorkomt. |
|