[Opkrullen]
OPKRULLEN, bedr. en onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en krullen: ik krulde op, heb en ben opgekruld. Van nieuws in krullen leggen: het haar opkrullen. Ook zich krullend opwaarts slingeren, wanneer het onz. gebruikt wordt: het haar krult mooi op. Het deelw. gebruikt Vond.: ik zie twee opgekrulde en groote slangen komen.