[Opkruijen]
OPKRUIJEN, bedr. en onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en kruijen: ik krooi (krood) op, heb en ben opgekrooijen (opgekroden). Ook gelijkvl.: kruide op, opgekruid. Opwaarts kruijen. Onz. wordt het van ijsschotsen gezegd, die door den stroom op elkander pakken. Antonides gebruikt het wederk.: een stroom, die zich zelven opkruit als een kerk. Ook: hij is opgekruid, hij heeft den kreupelen waard gespeeld, hij is met schulden na te laten, ontweken; hij heeft zich weggepakt.