[Opkroppen]
OPKROPPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en kroppen: ik kropte op, heb opgekropt. Zoo gulzig eten, dat de spijs niet zakken kan, en zich even als in eenen vogelkrop oppakt: het eten opkroppen. Oneig., eenigen tijd lang een geleden onheil bij zich verbergen: leed en onheil opkroppen. Door dit opgekropt ongenoegen. Feitama. Al die hoon en smaad, zoo lang opgekropt, zullen eens in wraak uitbersten. Van hier: opkropping.