Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 728] [p. 728] [Opkroezen] OPKROEZEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en kroezen: ik kroesde op, heb opgekroesd. Kroes opmaken: het haar opkroezen. Ook een wollenaaisters en mutsenmaaksters woord. Vorige Volgende