[Opkrimpen]
OPKRIMPEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en krimpen; ik kromp op, ben opgekrompen. Door krimping opgetrokken worden: de zenuw was opgekrompen. Beginnen te krimpen: de visch zal in het water nog wel wat opkrimpen. Van hier: opkrimping.