jaagt veel gebreken op. G. Brandt. Aanzetten, aanvuren: welke spijt hun den moedt, met versche verbolghenheit, opjoegh. Hooft. In prijs doen rijzen: hij joeg dat boek hoog op. Tegen elkander opjagen. Van zijne plaats jagen, zoodat men met haast moet opstaan. Eig., eenen haas uit het leger opjagen. Iemand opjagen zegt men ook, oneigenlijk, van zulken, wien men onverwachts noodzaakt, zijne zitplaats, of gehuurde woning te verlaten.