Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 718]
| |
me 't hooft ophoudt. Vond. Ook: zich ophouden, zich overeind houden. Voor vallen bewaren, onderstutten, ondersteunen: door eenen balk eenen ganschen gevel ophouden. Oneig.: iemands eer en achting ophouden. Gij leerde hem d' eer van zijn' beroemden stam ophouden. Hoogstr. Wijders in stand en wezen houden, opvoeden; eene verouderde beteekenis: in wiens woninghe ick van jongs opghehouden was. D. Volck. Coornh. Van hier: ophouder, opvoeder, ophoudster bij Rodene., en ophouding bij Doresl. Den loop of voortgang stremmen, en wel eigenl., ten aanzien van plaats en ruimte: hij weet kort op te houden (in het paarden berijden). Vond. Het bloeden ophouden. Zijn water ophouden. Het water eener gracht, door eenen dam, ophouden. Den vijand door schermutselingen ophouden. Door 's Helts beleit misleit en schrander opgehouden. Vond. Ik zal u niet ophouden. Houd mij niet lang op! Fig., den voortgang eener zaak, ten opzigt van den tijd, dralend houden: hoe lang hebt gij nu de gezanten met ijdele hoop opgehouden! Zich lang bij eene zaak ophouden. Bij zich behouden, eene verblijfplaats geven: hij leefde van, bij nacht, dieven op te houden. Meest wederk.: zich ophouden, eenen tijd lang ergens verblijven. Hij hield zich lang te Venetie op. Zich vermaken: zich met een deel beuzelingen ophouden. (2) Open houden; in het gemeene leven: ik kan mijne oogen niet langer ophouden. De hand - den hoed - den zak ophouden. Zijnen mond ophouden. Iemand den mond ophouden, hem den kost geven. Hierheen behoort de spreekwijs: eene school ophouden, die voor elk open staat. Een hoerhuis ophouden. (3) Boven op iets houden; in de dagelijksche taal: het woei, dat ik mijnen hoed niet ophouden kon. Onz., met hebben, nalaten iets te doen: met schelden ophouden. Waer voor de stad (de inwoners derzelve) niet ophoudt te bedancken. Vond. Zonder ophouden weldoen. Fig. iets niet meer zijn: gij houdt op mijn vriend te zijn. Insgelijks van levenlooze zaken: de donder houdt op. De wond houdt op van bloeden. De boomen hebben opgehouden met bloeijen. Een einde krijgen: eindelijk hield die langdurige oorlog op. Van hier: ophouding, stilstand, tegenhouding, verberging, opstopping. De spreekwijs bij Doresl. voorkomende is ongewoon: hout op van mij, want enz. Dit is in na- | |
[pagina 719]
| |
volging van Luth. Overzett., door Adelung ook afgekeurd; wij zeggen: laat van mij af. |
|