[Ophijschen]
OPHIJSCHEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en hijschen: ik heesch op, heb opgeheschen. Ook: ik hijschte op, heb opgehijscht. Met eene katrol optrekken: turf ophijschen. In het gemeen, door touwen optrekken: mijn Jesus! 'k sie u opgeheist. H. Sweerts.