[Ophebben]
OPHEBBEN, bedr. w., onregelm. Van het scheidb. voorz. op en hebben: ik had op, heb opgehad. Men gebruikt dit woord, in de zamenleving: zij had borstrok aan, noch hoed op. Ik heb mijne boterham nog niet op. Veel met iemand ophebben, van hem houden. In de zamenleving zegt men van iemand, die te veel gedronken heeft: hij heeft wat op.