[Opgloeijen]
OPGLOEIJEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en gloeijen: ik gloeide op, ben opgegloeid. Met nieuwen gloed ontbranden: ik voele een' Etna in mijn borst opgloeien. Vond. Weerlichtende in de zon met tintelende vonken, en duizent kleuren, weer opgloeiende en vergaen, en domlende onder een. Anton. Ook kan het bedr. gebezigd worden, voor gloeijend maken: het ijzer opgloeijen.