Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 711] [p. 711] [Opglimmen] OPGLIMMEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en glimmen: ik glom op, ben opgeglommen. Van nieuws aanglimmen. Vorige Volgende