[Opflikkeren]
OPFLIKKEREN, (minder dan opflakkeren), onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en flikkeren: ik flikkerde op, ben opgeflikkerd. Flikkerend opstijgen: tranen, die de vlam doen opflickeren. Vond. Gelijk een toorts met een steigerende vlam opflikkert. Herv.