[Opdurven]
OPDURVEN, onz. w., gelijkvl. en onregelm. Van het scheidb. voorz. op en durven: ik durfde op, heb opgedurfd, ik dorst op, heb opgedorst. Een woord der zamenleving, waarbij een ander werkw. verzwegen wordt: ik dorst er niet op, namelijk, gaan, klimmen enz.