[Opduiken]
OPDUIKEN, onz. w., ongelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en duiken: ik dook op, ben opgedoken. Boven water komen:
Doris kroost met natte pruiken
Flux quam van den gront opduiken. Vond.
Men kan zijn' broeder met een anker op zien duiken. Anton. Uit de moerassen opduikende. Hooft. Oneig., voor den dag komen: uit de donkerheit opduikende. Herv. Overz.