[Opdonderen]
OPDONDEREN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en donderen: ik donderde op, heb en ben opgedonderd. Met hebben, beteekent het, in de straattaal, braaf opdoffen, slagen geven. Met zijn beduidt het, in den verhevenen stijl, al donderend opkomen: toen dat onweer op quam donderen en buldren over duin. Vond. Voorts, met vervaarlijk gedruisch van onderen opkomen: geen wint of hagelbui, die uit de westzee op koomt donderen. Moon. Meer oneigenlijk gebruikt men dit van een zoodanig opkomen uit het onderaardsche rijk: als zij ze van de doot in 't leven op zien donderen. Moon. Mavors helsch gebroed, uit d'afgrond opgedonderd. S. Feitama. Twist en dollen haat, die, uit het heilloos diep des afgronts opgedondert enz. Poot. Den Joodschen poeldraek, uit Sodoms zwavelkolk met zeven koppen opgedondert. Moon. Verder bezigt men het in den zin van, met een onverwacht en ontzaggelijk gedruisch te voorschijn komen: dan hoort men hier van 't Y geen oorloghsman opdonderen. Vond. Geen vijant, tuk op roof, kwam in uw rijk opdonderen.