[Opdisschen]
OPDISSCHEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en disschen: ik dischte op, heb opgedischt. Spijs op tafel brengen: het kooket, dat men voor UE heeft opgedischt. Hooft. Dat alreeds gheschotelt en veerdigh is, om opghedischt te worden. J. de Brune. Men gebruikt het meest van eenen gastheer, die zijne vrienden gul onthaalt. Van hier: opdisscher, tafelbediende, opdissching.