[Opdiepen]
OPDIEPEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. vooz. op en diepen: ik diepte op, heb opgediept. Dieper maken, opgraven: ik heb die sloot nog wat laten opdiepen. Plaatsnijders diepen eene plaat op, wanneer zij de gesnedene figuren, die al wat afgesleten zijn, dieper maken. In de schilderkunst is het eene sterkere schaduw maken, opdat het licht in een schilderstuk zich meer verhooge. Ook is het een woord in de breikunst: eenen steek opdiepen, eenen gevallenen steek weder op de naald brengen. In de gemeenzame verkeering zegt men: dat kan niet veel opdiepen, voor: dat kan niet veel nut doen, niet veel voordeel aanbrengen.