[Opdichten]
OPDICHTEN, bedr. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en dichten: ik dichtte op, heb opgedicht. Iets verzinnen ten laste van eenen ander, toedichten, toeschrijven: wien d'overtuigende Ithakees opdichtte 't loos verraet. Vond. Dat men deeze misdaadt opdichte. Hooft.