[Opbrommen]
OPBROMMEN, onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en brommen: ik bromde op, heb opgebromd. Beginnen te brommen; ook zijne stem, met eenige praal of grootsprekendheid, verheffen: zoo lang gij uw poëten stof tot rijmerij verschaft, om heerlik op te brommen. Anton.