[Opborrelen]
OPBORRELEN (ook opbortelen), onz. w., gelijkvl. Van het scheidb. voorz. op en borrelen: ik borrelde op, ben opgeborreld. Uit den grond van een modderig water boven komen, zoodat er zich bolletjes, of blaasjes, op de oppervlakte vertoonen: al 't volk en burgerij (der kikvorschen,) die, uit haren kolk opborlende enz. Moon. Vondel laet de Vijvernimf uit den grond opborlen. Waeruit de Jordaen, door den gront vloeiende, in Paneas opborrelt. Moon. Omdat zulke luchtbolletjes, veel, uit stinkende en zwavelachtige poelen, opkomen, wordt het, oneigenlijk, gebruikt, voor uit eene onreine plaats oprijzen: ik zie een gruwzaam spook opborlen. Poot. Uit verdorvene en slechte grondbeginselen ontstaan: zijnde doen ter tijdt opgheborrelt die helsche tweespalt. J. van Heensk. Nu ziet zij den twisten het bedrog opborlen. G. Brandt.
- - - Een bittre vrucht vol doodelijke korlen,
Waervan in eeuwigheit de nasmaek op zal borlen.
Thans borrelde alles op in zijn wraekgierigh harte. J. de Haes. En deed zijn' reedenen, gezult in gal, aldus opborrelen. Hooft. Ook, wanneer meer op de slechte gesteldheid der gevolgen, dan de oorzaak zelve gezien wordt: zoo geirne wil midden uit den ader der lieflijkheden