[Ooijevaar]
OOIJEVAAR, (bij Kil. eijber, eber, odebaer, odevaer, oudevaer, odeber, oedebaer, oijevaer, heijlover, in Gelderl. heilever), z.n., m., des ooijevaars, of van den ooijevaar; meerv. ooijevaars, ooijevaren. Een bekende groote trekvogel: het uitgemergelt volk liet geenen oijevaar leven. Vond. Het steil verblijf der kleppend ooievaaren. Psalmb. van. L.D.S.P. In den Bybel van 1477 vinden wij, even als bij Kil. ook odevaer: die zwaluwe ende die odevaer enz. Zamenst.: ooijevaarsbeen, ook oneigenl. voor iemand, die lange dunne beenen heeft; ooijevaarsbek, ook zeker kruid; ooijevaarsnest, enz.
Martin. gist, dat de naam oudevaar de oorspronkelijke is, den vogel of om zijnen hoogen ouderdom gegeven, of om de teedere liefde, welke hij, in den ouderdom, van zijn dankbaar kroost ontvangt. Misschien is de eene of andere bijgeloovige achting voor dezen vogel de bron der benoeming; of wel is de grond in een natuurlijk verschijnsel te zoeken. Men weet, dat deze vogels, in het laatste van den zomer, met geheele benden zamen scholen, en onze koudere oorden verlaten. Om die reden leidt L. ten Kate het woord af van ode, oije, angels. ede, edo, een troep, en varen, d.i. trekken, omdat zij met gansche troepen wegtrekken. Scherz. zegt: ‘Edebar, ciconia, avis peregrinans. Belg. edefar, ab ede, avis et faren, proficisci.’