[Ooft]
OOFT, z.n., o., des oofts, of van het ooft; meerv., in sommige gevallen, ooften. Elke eetbare vrucht van het groeijende rijk, welker zaadkorrelen met eene vleezige bedekking omgeven is, zoo als wijndruiven, ananassen, meloenen enz. In dien wijduitgestrekten zin schijnt het Vond. te nemen: hoe uwe maetschappij ooften herwaert sleept. In bepaaldere beteekenis verstaan wij door ooft boomvruchten, welker zaadkorrelen met een zacht bekleedsel omringd is:
't Is voedzaam Mann'; 't is Eng'lenooft
Van hartverkwikkende granaaten.
In 't zoele Paradijs gestooft M.L.
In den engsten en, misschien, allereigenlijksten zin, beteekent het appelen en peeren: mijn winterooft is vervroren. Gulden ooft is malsch. Poot. Help hem dit lekker ooft (uwe appels) nu plukken. Moon.
Men magh hier d'appels veiligh plukken.
Hoe neigen ons de takken toe!
Dit ooft zou Atalant doen bukken. Poot.
In 't verboden ooft van Eden. M.L. Zelfs gebruikt Poot het van eenen enkelen appel, waar hij, met zinspeling op den twistappel, zegt: laat toch dit ooft niet heel; doorsnij het. Deze dichterlijke vrijheid is voor ons geen regel van navolging. Men zegge niet: een appel is, maar appelen zijn een smakelijk ooft. Oneig. gebruiken dichters het voor allerlei voortbrengsels