[Ood]
OOD, veroud. bijv. n. en bijw., ooder (eertijds ook oder), oodst. Bij Kil. oode, ood, oede, oed. Het is het hoogd. öde. Dit zeer oude woord, dat, bij Kil., door vacuus, inanis, vanus overgezet wordt, schijnt, ten naaste bij, de eerste beteekenis van hol gehad te hebben. Frisch getuigt, dat het in dien zin bij Dasypodius voorkomt. In die beteekenis grenst het aan öhse, dat, in Nederduitschland, een oor heet, het hebr. אׂזֶן; met ons oozen, hoezen. Het denkbeeld van hol heeft dat van ledig gebaard, waarmede het fr. vuide, het ital. vuoto vermaagschapt is. In eenen bepaalderen zin, beteekende het ledig van menschen en van allen arbeid, welken menschelijke vlijt aanwendt; dus woest, onbewoond, onbebouwd. Oneigenlijk, eindelijk, gaf het te kennen (zie ons oodelijk, oolijk) iets, dat geene innerlijke waarde heeft, ijdel. Misschien behoort hierheen