[Onzienlijk]
ONZIENLIJK, bijv. n. en bijw., onzienlijker, onzienlijkst. Dat door het gezigt niet vernomen kan worden: het beeldt des onsienlicken Godts. Bybelv. Sijne onsienelijcke dingen. Byb. - Melch. Fokkens noemt Amsterdam het onzienlijk mastenwoudt. Van on en zienlijk. Van hier: onzienlijkheid. Men zegt ook onzigtbaar: een onzichtbaer loot. Vond. De onzigtbare wereld, de wereld der geesten. De onzigtbare kerk; in de godgeleerdheid. Onzigtbaar is, oneig., iemand, die zich schielijk verwijdert: ik maakte mij onzigtbaar. Van