[Onzalig]
ONZALIG, bijv. n. en bijw., onzaliger, onzaligst. Het tegendeel van zalig; op de hoogste wijs ongelukkig: wie de wijsheijd ende de roede verachtet, die is onsalich. Doresl.
- - - De onzaligste der wijven,
Die om 't gemeijn profijt haer zal ontlijven.
Een onzalige staat. Onzalige huwelijken. Oud. In de hoogste maat roekeloos en boos: dese lieden hebben onsalighe ghedachten. Doresl. Van hier: onzaligheid, en het meerv. onzaligheden, een woord der dichteren, voor het hoogste onheil. Bij Doresl. komt het ook voor: door de zee sult ghij met onsalicheijt comen. Van on en zalig. Zie ig.
Reeds bij Notk. unsalig, bij de zwab. dicht. unsolic, ongelukkig. In het zw. luidt het vaak usel, yseil, ja zelfs verdorven in vesal en wissel, ellendig, arm. Van