[Onwijs]
ONWIJS, bijv. n. en bijw., onwijzer, onwijst, zeer onwijs. Van het verstand beroofd: een onwijs mensch. Dwaas handelend: wij waren eertijts onwijs. Bybelv. In die handelwijs gegrond: eene onwijze daad. Van on en wijs. Van hier: onwijsheid, onwijsselijk.