[Onweg]
ONWEG, z.n., m., des onwegs, of van den onweg; meerv. onwegen. Een ongebaande weg; ook een doolweg: den dootschen onweg kiezen. Vond. Het vermeten menschelijk geslacht slaet den onwegh in. Vond. Spelonck, en onwegh, bosch, en galerij, en haegh bedecken enz. Vond. Die van den breeden onwegh der Godtloosheden tot de steile heirbaen der deugt zijn overgeslagen. Poot. Van on en weg. Van hier het veroud. onwegig, onwegzaam, bij Meijer onweegzaam.