[Onweder]
ONWEDER (onweer), z.n., o., des onweders, of van het onweder; meerv. onweders, (onweêren bij Bidloo). Zeer ongestuimig weer. Men gebruikt het gewoonlijk voor storm of donderweer: wij kregen een groot onweer. Daar broeit een onweer. Er kwam een verschrikkelijk onweer op. Van 't onweer dof en doof. Poot. Onmaghtigh zulk een onweêr uit te harden. J. de Haes. Het Tracische onweder. Vond. De kat heeft onweer in het hoofd. Oneig., groote ramp, onheil: hij zag het onweder van ver: hij ontweek het. In onweer van elende. Poot. Onweêr van verraet en helsch bedrogh. J. de Haes. Hier van is een onpers. werkw. gevormd: het onweert. Zamenst.: onweersbui, onweershoofd, waterpijlaar, onweersvogel, die, door zijn geschreeuw, een naderend onweer aankondigt; oneig. een voorspeller van onheilen - onweerswolk enz. Van on en weder, weer. Hoogd. ungewitter, bij Otfr. en Notk. ungeuuitter, ungeuuittere.