[Onwaard]
ONWAARD, (onweerd) bijv. n. en bijw., onwaarder, onwaardst. Niet waard: die onwaardt zo eedlen naam. Vollenh. Op kleinen prijs gesteld, mingeacht: dat hij de vrucht van zijn eerste echtgenootschap niet te onwaarder had. Hooft. Van on en waard. Van hier het zelfst. naamw. onwaarde, minachting:
Daer groef m' en bi sinen maghen -
Mer dat was mit groter onwaerde. M. St.
K. v. Mander schijnt het in eenen dadelijken zin te gebruiken voor verontwaardiging, bij Kil. onweerdschap, indignatio:
Waerom mijn moeder merckende dit bedrijf
Van haren man, zij uit grooter onweerde
Met handen t' zamen dagelijcx begeerde enz.
Het tegendeel van prijs: de onweerde der tuchtgoederen. Landr. van Veluw. Laakbare toestand: ik laat dat in zijne waarde en onwaarde. Gruwel: een lose waghe (bedriegelijke weegschaal) is onwaerde voor Gode. Byb. 1477. Van hier: onwaardig, onwaardigheid, onwaardiglijk. Voorts: onwaardeerlijk, dat niet gewaardeerd kan worden, onwaardeerlijkheid; ook: onwaardeerbaar. Van on en waardeerlijk, enz.