[Onvrij]
ONVRIJ, bijv. n. en bijw., onvrijer, onvrijst. Niet vrij, gedwongen. Ook niet vrij van belasting: mijn goed is nog onvrij. In dezen zin duldt het geene trappen van vergrooting. Onveilig: een onvrije weg. Waar men ligt overloopen wordt: eene onvrije kamer. Waar men bespied kan worden: wij staan hier op eenen onvrijen hoek. Verboden; zonder vergrooting: met onvrije goederen inkomen. Beroofd: maeckt mij onvrij van mijne sinnen vijve. Const. d. Minn. Van on en vrij. Van hier: onvrijheid, onvrijigheid. Camphuyzen. Bij Kil. heeft men een werkw. onvrijen, onveilig maken.