[Onvriend]
ONVRIEND, z.n., m., des onvriends, of van den onvriend; meerv. onvrienden. Een vriend, die een vijand geworden is: zij zijn onvrienden geworden. Van vrient en onvrient zelfs beweent. J. de Haes. Iemand ten onvriend hebben. Onbehendelijker maakte zich Granvelle den Graaf van Egmondt t' onvrundt. Hooft. Het wordt ook als een bijv. n. gebezigd, in het enkelv. getal: met iemand onvriend zijn. Van on en vriend. Van hier: onvriendelijk, onvriendelijkheid, onvriendschap.