[Onvoorzien]
ONVOORZIEN, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Niet voorzien, onverwacht: bij onvoorziene toevallen. Het bijw. is ook onvoorziens: iemand onvoorziens aanvallen. Hiervoor zegt Hooft onverzien: van waar hij een onverzien gevaar ontgaan is. Het volk kreegh deeze troepen onverziens op den hals. Zoo ook: onverzienig, bij v. Mander. Onverzien, echter, is met iets niet verzien, niet verzorgd.