[Onvol]
ONVOL, bijv. n. en bijw., onvoller, onvolst. Niet vol: bij den zeer onvollen Raadt. Hooft. Van hier: onvolheid. Hooft. Van on en vol. Voorts, gelijk vol, in zamenvoeging met werkwoorden en verledene deelwoorden, gebruikt wordt, zoo komt onvol, in vereeniging van deelwoorden en van eenige bijv. naamw. in baar, ig, en lijk, bij geachte Schrijvers voor, als: onvolbouwd, waarvan het opbouwen nog niet geeindigd is. Op dien voet staan de volgende woorden, die bij onze oorspronkelijke Schrijvers gevonden worden; die echter, oordeelkundig, met meer dergelijke kunnen vermeerderd worden, als: onvolbragt, onvoldaan, onvoldaanheid, onvoldragen, onvoldrukt, onvoleind, onvoleindigd, onvolkomen, onvolkomenheid, onvolkomenlijk, onvolleerd, onvolmaakt, onvolmaaktelijk, onvolmaaktheid,