[Onverzoenlijk]
ONVERZOENLIJK, (ook onverzoenbaar), bijv. n. en bijw., onverzoenlijker, onverzoenlijkst. Niet te verzoenen: eene onverzoenlijke vijandschap. Haer' onverzoenbren wrevel stilden noch edel bloet, noch grijze schilden. Poot. Oudt. onzoenlijk. Van on en verzoenlijk - verzoenbaar. Zie lijk en baar.