[Onverzettelijk]
ONVERZETTELIJK, bijv. n. en bijw., onverzettelijker, onverzettelijkst. Die niet te verzetten is: bij 't graauw, 't welk onverzettelijk niet weeten wilde. Hooft. Vast, onveranderlijk: een onverzettelijk voornemen. Ook onverzetbaar: Meden zij onverzetbaer. Vond. Dol van onversetbren spijt. Vond.; die ook onverzetbaarheid heeft. Zie lijk en baar.