[Onverschrokken]
ONVERSCHROKKEN, bijv. n. en bijw., onverschrokkener, onverschrokkenst. Van on en verschrokken. Niet verschrokken, niet verschrikt, stout, onbevreesd: een onverschrokken held. Met onverschrokken moed. Van hier: onverschrokkenheid.
Het is eigenlijk het verled. deelwoord van verschrikken, oul. verschrekken, verschrak, verschrokken. De Overzetting van den bijbel heeft nog den onvolmaaktverleden tijd verschrok: doe verschrack Isaac.