Nederduitsch taalkundig woordenboek. M, N. O
(1804-1806)–P. Weiland– Auteursrechtvrij
[pagina 628]
| |
het onvermogen; zonder meerv. Gebrek aan vermogen, dat is krachten van allerlei aard: 'k Verzwijg ook dus, uit onvermogen,
De gaven uwer schoone ziel. Poot.
Bij J. Cats komt het bijvoeg. voor: onvermeuge menschen. Van on en vermogen. Van het werkw. vermogen is het deelw. vermogend; en hiervan heeft men, onvermogend, onvermogendheid, dat bij Poot voorkomt, gemaakt, schoon niet vermogend beter is. |
|