[Onvast]
ONVAST, bijv. n. en bijw., onvaster, meest, zeer onvast. Niet vast: hoe onvast staan dees gronden! Vond. Los, krachteloos: onvaster verstand hebt gij nooit gezien. Onvaste bewijzen. Wankelbaar: onvast in zijne voornemens zijn. Vergetelachtig: hij is zeer onvast in het hoofd. Van hier: onvastheid. Van on en vast.