[Onuitblusschelijk]
ONUITBLUSSCHELIJK, bijv. n. en bijw., zonder trappen van vergrooting. Dat niet uitgebluscht kan worden: in dat onuitblusschelicke vijer. Bybelv. Ook onuitbluschbaar: in 't onuitbluschbre vier der helsche zwavelpoelen. Van on en uitblusschelijk. Zie lijk.