[Ontzag]
ONTZAG, z.n., o., des ontzags, of van het ontzag; zonder meerv. Dit woord duidt eene gesteldheid der ziel aan, in schaamachtigheid, blooheid, vrees en eerbied gegrond, uit eens anders magt en grootheid voortvloeijende, en zich meest in eene bedeesde houding vertoonende, waardoor men zijne oogen van iemand afwendt, en hem niet regt in het gezigt durft zien. Van ontzien, voor ontzigen, in den verled. tijd ik ontzag. Adelung is van oordeel, dat ontzien, eigenlijk, zoude te kennen geven eene verandering, in de kleur van het gelaat: waarschijnlijker komt het mij voor, zoo als ik reeds zeide, dat het beduidt niet aanzien, zijne oogen afwenden. Iemand een groot gezag toekennen: bij elk met diep ontzagh genoemt. Poot.
- - - - Wijze letterhelden,
Noit dan met diep ontzag te melden. J. de Haes.
Het beteekent ook die magt en grootheid, waardoor in anderen ontzag ontstaat: 't welk teffens ontzagh en liefde baarde. G. Brandt. Door ontzag, dat hij wist te houden. Hooft. Een groot ontzag onder het volk hebben. Ontzag vertoonen - verwekken - geven. Zijn ontzag verliezen - bewaren enz. Van hier: ontzagbaar, ontzaggelijk. Voor ontzag is ontzig ook in gebruik ge-