[Ontwilderen]
ONTWILDEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en wilderen, dat niet buiten zamenst. voorkomt: ik ontwilderde, heb ontwilderd. Wild en woest temmen, wildheid en woestheid afnemen: weet ghij met uw' zang t'ontwild'ren steen. Hooft. Die 't woeste wilt ontwildert. Moon.