[Ontweren]
ONTWEREN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en weren: ik ontweerde, heb ontweerd. Het komt in eenen dubbelen zin voor, in dien van met geweld ontnemen (zie ontwaren); in dien van ontwapenen, van verwering ontblooten. In gene beteekenis gebruikt het Idsinga over het selwerd. Landr.: om haar wettige erfgenaamen haare naa te laatene goederen te ontweeren. In deze beteekenis Hooft: dat men hen, ontweert en uitgeschudt, tot delvers beezighde. Alles