[Ontvrijen]
ONTVRIJEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en vrijen: ik ontvrijde, heb ontvrijd. Door onderkruipen in het vrijen, iemand eene vrijster ontnemen: en wie sijn vrijster is ontvrijt. Cats. Zoo zij heur zelfs ontvrijdt. Rodenb. Bij M. St. schijnt het voor te komen, in den zin van door vloeijende streken ontnemen: dat si den Grave al saghen ontvrien. Onvrij maken, vrijheid en veiligheid benemen: daer Algiers met zijne roofvloot de Middelzee bestaet t'ontvrijen. Moon. Van hier: ontvrijing.