[Ontvouwen]
ONTVOUWEN, bedr. w., ongelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en vouwen: ik ontvouwde, heb ontvouwen. Uit elkander vouwen: eenen brief - een tafellaken ontvouwen. Waerop de Faem haer pennen ontvouwt met eenen klanck. Vond. Oneig., in het breede aan het oog vertoonen, zoodat de deelen zich uitstrekken: waerna de bouwkunst de vleugels (van het stadshuis) ging ontvouwen. Vond. Duidelijk voor het oog ontwikkelen: alwaerze haer' glans en majesteit ontvout. Poot. Uitleggen, verklaren: Thaddeus ontvout de straf.