[Ontvlugten]
ONTVLUGTEN, onz. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en vlugten: ik ontvlugtte, ben ontvlugt. Met de vlugt ontkomen: die gepijnigt van 't geweten Godts wraek ontvluchten wou. J. de Haes. D'ontrouwe Theseus heeft (is) de paden des Labirints ontvlught. J. de Haes.