[Onttoomen]
ONTTOOMEN, bedr. w., gelijkvl. Van het onscheidb. voorz. ont en toomen: ik onttoomde, heb onttoomd. Den toom afdoen: want tegen 't betamen waren hun peerden ontoomt (onttoomd). Van Mand. Oneig.: geen slinx geval onttoomt den nijt. Poot. Van hier: onttooming.